Onlangs stond in Technology and Culture een aardige beschrijving van zo'n stukje
geavanceerde techniek in het Amsterdam van die dagen. De schrijfster, Multhauf,
woont in de USA.
Het gaat om straatverlichting. De schilder en uitvinder Jan van der Heyden,
die ook de brandspuit had bedacht, ontwierp een olielamp, die hij in 1669 het
stadsbestuur aanbood. Eerder al had de stad zich over openbare verlichting
beraden. Er verdronken in het donker te veel mensen. Burgers hadden een hekel
aan het meedragen van een lamp na negen uur, waartoe zij al sinds het jaar 1505
verplicht waren. Donkere straten waren een groot gevaar bij brand. Wel vielen
zij in de smaak van inbrekers en ander geboefte, maar dat zinde de rest van de
bevolking weer niet. Vanaf 1544 waren er wel enkele bruggen en kruispunten
verlicht, maar de rest van de stad was duister. In de Middeleeuwen was de enige
verlichting hier, net als in de rest van Europa, een toevallige kaars voor een
beeld van een heilige die die dag door iemand werd bedacht.
In 1579 werden de caféhouders verplicht een lamp buiten te hangen, of een
kaars voor hun raam te zetten. Een van de oudste voorbeelden van 'de vervuiler
betaalt' zou je kunnen zeggen. Een paar jaar later werd verordonneerd dat de
bewoner van elk twaalfde huis in een straat een lamp buiten moest laten branden.
Het succes van die maatregel was net zo voorspelbaar als het nu zou zijn. De
stad bleef donker en mensen bleven in de grachten vallen.
Het plan dat van Van der Heyden in 1669 indiende en dat 34425 guldens kostte
was revolutionair. Niet alleen was zijn lamp een ingenieus en toch eenvoudig te
maken stukje techniek, maar ook de organisatie die hij voorstelde was prima. Het
stadsbestuur veranderde er nog wel wat aan, maar niet zo dat het onwerkbaar
werd. Al in 1670 verlichtten 1800 olielampen de straten van de stad op kosten
van de gemeente. De lampen werden goed gecontroleerd en onderhouden en het
systeem bleef dan ook meer dan een eeuw intact. De armenbuurten werden ook
verlicht, zij het dat de lampen daar wat verder uit elkaar stonden. Dat was geen
bezwaar vond men, omdat ook hun huizen van binnen slechter verlicht waren en hun
ogen dus beter aan de duisternis gewend!
Wij moeten de organisatie die er aan te pas kwam niet onderschatten. Een
legertje lampopstekers en controleurs moest er voor zorgen dat de lampen gevuld
werden, op tijd aangestoken - dat kostte voor de hele stad een kwartier(!) -
schoongehouden en op de juiste manier van lont voorzien. Oliediefstal moest
worden voorkomen. De hele opzet was listig, vandaar het succes. Andere
Nederlandse steden zoals Dordrecht, Den Haag en Gouda begonnen in hetzelfde jaar
'Van der Heyden-lampen' te plaatsen. In het buitenland namen in 1682 steden als
Berlijn en Keulen het ontwerp over, natuurlijk zonder Van der Heyden de eer te
geven. In 1701 installeerde Leipzig 750 lantaarns volgens zijn ontwerp.
Nog meer illustratief voor de technologische oorsprong van de republiek is
een vergelijking met de geschiedenis van de straatverlichting elders. Zo begon
Parijs zijn straten te verlichten na een verordening daartoe van 1667. Men gebruikte
ondeugdelijke kaarslampen, die slechts eens per maand werden schoongemaakt, waardoor
ze al enkele dagen na een beurt absoluut geen licht meer uitstraalden als gevolg van
de roetaanslag. Het duurde daar tot 1769 voor olielampen werden
geïntroduceerd, die ook echt licht gaven. In Londen werd enkele jaren voordat
Amsterdam zijn superieure verlichting kreeg, verordonneerd dat bezitters van een
huis aan de straat een lamp buiten moesten hangen. Min of meer het Amsterdamse
systeem van een eeuw eerder dus. Het resultaat was net als hier; het bleef
donker. Waaraan we zien dat ook toen al beleidsmakers noch van elkaars, noch van
hun eigen fouten leerden; een universele constante in de historie.
In 1736 ging men in Londen pas over op olie. Er werd een lamp gebruikt die
technisch inferieur was aan die van Amsterdam. De Londense lamp werd in 1757
overgenomen door Philadelphia. Dat werd de eerste stad in de USA met
straatverlichting. Niemand minder dan Benjamin Franklin kwam tussenbeide: hij
wees er op dat de lamp onhandig was, te veel service vroeg en te duur was in het
gebruik. De luchtcirculatie deugde niet. Hij beval een ander model aan dat als
twee druppels water op Van der Heyden's vinding leek. Multhauf vraagt zich
ondeugend af, of ergens in een hoekje van het geheugen van de oude
Franklin2
wellicht een plaatje van een lamp in Amsterdam bewaard gebleven was?
Behalve de superieure technische constructie kleeft aan dit lampenverhaal ook
het succes van de organisatorische opzet. Ook daarin waren de Hollanders vele
landen voor.
Al heeft de wereld de oude Amsterdammers niet de eer gegund die zij met hun
straatverlichting verdienden, de kunstmatige verlichting van straten, huizen,
kantoren en fabrieken is ook nu nog bij uitstek een Nederlandse aangelegenheid.
Al jaren is Philips leider op de wereld-verlichtingsmarkt. Er is geen direct
verband tussen dit succes en dat van Van der Heyden. Wel is er een patroon dat
zich herhaalt: een technologische voorsprong gekoppeld aan een goede
organisatie. Het zijn die beide dingen die zorgen baren. Nederland besteedt,
vergeleken bij andere landen, te weinig aan speur- en ontwikkelingswerk; zo kom
je tegenwoordig technologisch achterop. En de organisatie in de speur- en
ontwikkelingssector laat veel te wensen over.