Het buurtcomité Tuinstaal in de wijken Tuinstad en Staalwijk in Leiden organiseert vertelbijeenkomsten, over hoe het daar vroeger toeging. Het vroeg mij op 12 november 2017 wat van mijn schoolherinneringen aan de bewoners op te biechten:
Mijn vaderlijke lijn voorvader en velen langs moeders kant vluchtten uit Frankrijk en wilden naar Leiden. Dat was in die tijd een belangrijke stad. Maar Leiden hield zijn poorten gesloten voor vluchtelingen. Ze streken neer in Leiderdorp. Dat had toen vrijwel alleen Franse bewoners. Later lukte het de meesten toch Leiden binnen te komen, vandaar al die Franse, of verbasterd Franse, achternamen. Mijn moeder heette bv. Wijnnobel, wat vroeger natuurlijk Vignoble was.
Hoe dan ook, ik ben in 1936 geboren in Leiden, waar ik in 1940 met mijn ouders in de Leliestraat kwam wonen, vlak om de hoek van de Lammeschansweg. Dat was toen nog een straat langs een trambaan, die door volkstuinen en een sloot van de spoordijk gescheiden was. Op die sloot heb ik leren schaatsen. De Leliestraat was daar breed, er was nog geen plantsoen in het midden. Voor ons was het een mooi voetbalveld waar een paar neergelegde jassen tot doelpaal dienden. Omdat ik het enige kind in de straat was met een bal, was ik er altijd bij, al wou geen van de andere jongens mij in zijn team hebben. Ik blonk niet uit in die vechtsport. Maar ik mocht steeds achter het doel de bal ophalen, wanneer die weer ver richting tram geschopt werd. Op die manier was ik, geloof ik, toch de speler met het meeste balbezit.
Een half jaar na onze aankomst moest ik naar de Juliana kleuterschool op de Herenstraat. Hoewel ik liever thuis wilde blijven. De straat en de buurt waren veel avontuurlijker. Aan de overkant van de trambaan richting stad was er zelfs een wild park waar een onverhard pad doorheen liep, ik meen dat het Philosophenpad heette. Het was een ideaal oord voor indianen en cowboys.
Hoe het op die school toeging ben ik vergeten. Ik heb er niet lang opgezeten. Ik kon het vlechten van matjes van mijn medeleerlingen niet bijhouden. Wat een verdriet. Mijn tranen moesten telkens gedroogd worden door Juffrouw Van Oosten - juffen hadden toen nog geen voornaam - ze was toevallig ook nog mijn nicht. Mijn ouders besloten in overleg met de school mij verder maar thuis te houden, ik was onrijp. Thuis leerde ik lezen en schrijven, zodat ik toen ik in 1942 naar de Drie-Octoberstraat School ging, goed beslagen ten ijs kwam. Het was een opleidingschool voor ULO. Dat stond boven de ingang.
Van die schooltijd herinner ik me zoveel, dat het jullie zou vervelen wanneer ik het allemaal zou gaan vertellen. Ik doe dus maar een greep.
Al na de eerste schooldag liepen we onbegeleid van en naar school naar huis. Het enige gevaarlijke punt was de oversteek van de Herenstraat toen nog niet alle auto's gevorderd waren. Dat loste de bezetter op. De wandeling meestal met een of twee vriendjes kon 7 minuten of twee uur duren, wat bij toenmalige ouders in onze buurt niet tot verontrusting leidde.
Bij school moest je door een poort naar binnen en dan kwam je op het schoolplein. Dat was aan een kant bemuurd en scheidde ons zo van de achtertuinen van Drie-Octoberstraters. De andere kant vormde de school in L-vorm. Op het schoolplein stonden vijf of zes grote kastanjebomen. Die leverden natuurlijk materiaal voor het maken van pijpen, om te knikkeren en vooral om elkaar mee te bekogelen. De bladeren vielen er in de herfst af met aan hun eind een steeltje. Dat noemden wij kuitenflikkers. Je kon er gevoelige tikken mee uitdelen op de kuiten van meest meisjes. Het was een veel beoefende seizoen sport waarin ik net zo min uitblonk als in voetbal. Maar de met meer testosteron uitgeruste medescholieren konden er niet genoeg van krijgen. De meisjes gebruikten de dingen niet, die schopten gewoon terug. Ik herinner het me nog goed, omdat ik eens op een keer met een lelijke blauwe plek op mijn scheen thuiskwam, die ik van zo'n schop had overgehouden. In de verwarrende drukte had een slachtoffer van een kuitenflik niet gezien, dat ik helemaal geen kuitenflikker bij me had. Ook toen al werden onschuldigen het slachtoffer van terreur.
Het schoolgebouw was mooi. Ik meen dat Dudok de architect was. De klaslokalen waren ruim en hoog. Dat mocht ook wel, want ik zat voortdurend in klassen met wel 45 leerlingen. Ze hadden grote ramen die bovenaan konden tuimelen. De gangen waren breed en tegenover de klassen waren er WCs die tot mijn verbazing verdeeld waren tussen jongens en meisjes. Omdat ze er van binnen eender uitzagen, heb ik die verdeling nooit begrepen. Ik denk dat ik genderneutraal was ver voor dat een begrip werd in de samenleving.
In de klassen stonden tweepersoons banken met ingebouwde inktpotjes. We schreven toen met zogenaamde kroontjespennen. De inktpotten dienden niet alleen om te kunnen schrijven, ze werden ook wel gebruikt om de lange haren van een voorbuurvrouw in te stoppen. Dat heeft ooit mijn buurman een blauw oog gekost. De dame, die voor hem zat, was tamelijk assertief en hield niet van geverfd haar. Overigens waren de onderwijzers ook tegen het dubbele gebruik van de potjes.
Wanneer de bel ging stelden we ons op in rijen van twee en liepen dan klasgewijs de school in. In de deuropening stonden altijd enkele onderwijzers om te zien of het orderlijk ging en eventuele onderlinge vechtpartijen waren gestaakt, of tenminste uitgesteld. Eenmaal binnen de schooldeuren braken de rijen los, ieder liep of rende zoals het goeddunkte naar zijn klas en hing in de gang zijn jas op. Later, toen in de oorlog schoenen niet meer verkrijgbaar waren, moesten ook eventuele klompen in de gang achtergelaten worden. Dat laatste leidde zo nu en dan tot onmin. Een gebruikelijke straf op kattekwaad in die dagen was 'naar de gang gestuurd' worden. Zo'n gestrafte wilde de tijd nog wel eens doden met 'klompje verwisselen'. Waarom dat nooit met jassen gebeurde, begrijp ik nog steeds niet.
Klompen waren in de oorlog trouwens niet het enige schoeisel dat later in onbruik is geraakt. Omdat voeten groeien en schoenen niet, losten veel ouders dat op door de neus van de schoen, het bovenleer wel te verstaan, weg te snijden. Dan kregen de tenen weer ruimte. Dat was dus ver voor iemand bedacht dat strakke broeken over meisjesbenen ook meer ruimte behoeven en je beter een paar stukken kunt wegsnijden dan een ruimere broek kopen.
Eenmaal in de klas gingen we 'stilzitten'. Dat was rechtop, met de armen over elkaar en mond dicht. Dat laatste deden de meesten pas als de onderwijzer binnenkwam en voor de klas plaatsnam. Sommigen zelfs dan nog niet, waarop ze tot de orde werden geroepen.
Stilzitten was trouwens ook op andere momenten gebruikelijk. Tussen de vakken in bijvoorbeeld, of als de onderwijzer iets vertelde, waarbij niet geschreven hoefde te worden.
Het schoolhoofd was de heer J.P. Paulusse, auteur van o.a. taalleerboekjes, die door het hele land ook op andere scholen gebruikt werden. Het was een buitengewoon goede onderwijzer en een prima hoofd. Ik heb eens een opstel over hem geschreven. Het staat op het internet.
Straks vertel ik daaruit nog wat meer.
Mijn eerste juf in mijn eerste klas, groep 3 is dat nu, meen ik, kan ik mij niet goed herinneren. Die verdween al na korte tijd. Toen kwam juffrouw Scholten. Het was eenzijdige liefde op het eerste gezicht. Ze droeg vaak glimmende kaplaarzen en ze kon op haar handen staan en lopen. Het enige vervelende van haar was, dat ze wilde dat ik alles wat ik van lezen wist, moest vergeten. Ik moest eerst goed leren spellen. Dat vond ik zo overbodig en het stond me zo tegen, dat ik het vertikte, er althans met de pet naar gooide. Een fout die mij in mijn latere leven is opgebroken.
Schrijven moest op en aanvankelijk zelfs binnen de lijntjes in lopend handschrift. Voor een drukschrift geletterde als ik, was dat ook niet erg inspirerend. Bovendien heb ik nooit strakke ophaallijnen kunnen trekken. Juf Scholten kon prachtig verhalen vertellen en zingen en we besteedden veel tijd aan het leren en samen zingen van Nederlandse liedjes. Rekenen was mijn sterkste troef en ik zou alle wedstrijden in het opzeggen van tafels hebben gewonnen, als Riekje den Os, mijn mede scholiere er niet geweest was. Die won het nogal eens van me, niet in het minst doordat ik, in plaats van me om 3 x 7 te bekommeren, piekerde hoe het zou zijn om over haar prachtige blonde krullen te aaien? Juf Scholte was donker en Riekje blond dus dat kon mooi samen.
De derde en de vierde klas waren voor mij sombere tijden. Dat kwam niet alleen doordat het eten steeds minder werd. Tussen mijn onderwijzer, meneer Franke, en mij boterde het niet. Mijn schoolprestaties werden zo slecht, dat mijn ouders bijles organiseerden. Zelfs het schoolhoofd heeft er zich in gemengd. Er was een grote discrepantie tussen mijn antwoorden in de les en de rapportcijfers. Franke maakte daarvan gebruik. "Jij weet het toch al allemaal, je kunt gemist worden." Dat zijn argument mijn rapportcijfers in dubieus daglicht stelde kwam niet bij hem op. Ook niet bij mij, want ik was veel te blij met het gevolg. Ik mocht voor de school boodschappen doen. Meestal was dat iets halen of brengen op het stadhuis. Dan was ik lekker buiten en op een of twee uur werd bij die taak niet gekeken.
Franke had natuurlijk ook zijn goede kanten. Hij deed vaak toneelstukjes met ons en we leerden en zongen bij hem soms hele operettes. Hij is later als oprichter-dirigent van het zangkoor 'De Sleuteltjes' nog landelijk bekend geworden.
De oorlogsarmoede sloeg toe. Er kwam gebrek aan papier en zelfs aan kroontjes pennen. Dat koper hadden de Duitsers nodig om te schieten. We behielpen ons met potloden, die tot kleine stompjes werden opgebruikt. Ze laten vallen, waarbij een punt brak, was een doodzonde. Schriften waren er ook niet meer en we behielpen ons met losse velletjes, die ook als maar bruiner en brokkeliger werden. In die tijd waren er geen ordners of ringbanden!
Wij kinderen kregen op school vier dagen in de week 1/8 l melk. Niet op zaterdag en woensdag, dat waren halve dagen waarin we 's middags vrij waren. De melk werd naarmate de tijd vorderde steeds meer met water aangelengd. In de laatste dagen kon je door zo'n vol flesje heen kijken. Daarna hield zelfs dat op.
Wie klaar was met zijn werk mocht gaan lezen of tekenen. Bij mij was dat altijd lezen. Achter in de klas stonden kasten met een grote voorraad boeken. Ik heb er heel wat van geleerd.
We kregen veel vaderlandse geschiedenis met nadruk op onze heldendaden en besprenkeld met een saus van 'en dat gaan we straks als het over is weer doen'. Maar De Ruyter en Evertsen waren niet de enige helden. Verhalen over lui die de Rijn afzakten inspireerden soms ook tot spelletjes met Batavieren en Romeinen in het Philosophen park.
In die tijd bezocht ik 's Zondags in het gebouw Staalwijk een zondagschool. Dat compenseerde volgens wensen van mijn ouders het gebrek aan een nette Christelijke opvoeding op de gewone school. Devoot heeft het me niet gemaakt. We hadden thuis een kinderbijbel waaruit na het eten werd voorgelezen en zelf had ik het boek ook al meer dan eens uitgevlooid. Van Staalwijk herinner ik me eigenlijk maar twee dingen goed. Dat waren de feesten met een heel grote kerstboom en een kringgesprek. We zaten op kleine stoeltjes in een kring in de bovenkamer aan de kant van de Herenstraat. De juffrouw vertelde prachtig over de intocht van de Israëlieten in het beloofde land, waar ze in Jericho iedereen moesten vermoorden. Het waren zeker Palestijnen. Alles moest dood van Javeh. Als ze dat niet deden, kregen ze straf. Ik vroeg verbaasd, "ook de kinderen?". De vraag schiep verwarring in een tijd waar het doden van onschuldigen niet populair was. Het antwoord "ja" kwam pas na aarzeling en tamelijk beschroomd, gevolgd door iets "als daarover later nog eens praten." Die gebeurtenis - het werd mañana - gaf een schok aan mijn godvertrouwen en beloofde landen. Ik heb de lessen er niet tot het einde gevolgd.
Op school onderwees Paulusse, de bovenmeester, steeds de zesde klas. Tot mijn geluk besloot hij net in het jaar dat ik naar de vijfde ging, een keer de vijfde te nemen. Zo heb ik twee jaar geprofiteerd van de beste meester, die je je denken kunt. Zonder hem zou de Drie-Octoberstraatschool een slechte keus zijn geweest.
In de lagere klassen merkten wij van het schoolhoofd niet veel. Ik herinner mij alleen een keer mijn verjaardag. Het was de gewoonte dat de jarige zijn klasgenoten op snoep trakteerde. Nadien mocht hij dan 'de klassen rond'. Ik toog dus met de resterende snoep, lokaal in, lokaal uit om de daar dienstdoende onderwijzer ook een snoepje aan te bieden. In de zesde klas werd ik door meneer Paulusse verwelkomd met een: "Daar hebben we Kees!" Hij tilde mij op en zette mij rechtop bovenop een tafeltje, dat midden voor de klas stond. Hij vroeg of ik een liedje wilde zingen? Ik was geen verlegen kind en bracht 'Drie kleine kleutertjes' ten gehore; waarschijnlijk meer coupletten dan Paulusse bedoeld had. Verguld met het geoogste applaus en complimenten van het hoofd, kwam ik met een hoofd rood van trots weer in mijn eigen klas terug.
Bij Paulusse was ik in de kortste keren weer een prima leerling. Paulusse liet nooit met zich sollen, maar wij wisten allemaal, dat hij niet alleen streng, maar ook en vooral rechtvaardig was. Er waren nooit ordeproblemen. In de buurt waren nog twee andere scholen, op een keer ontstond er een soort van scholenoorlog. Ik was daar zelf niet bij betrokken, want ik hield niet van vechten. Maar ik herinner mij nog heel goed, hoe Paulusse enkele van onze kemphanen voor de klas liet komen en hen de les las. Hij deed dat zo goed en verstandig, dat het vechten en stenengooien gelijk was afgelopen. Misschien heeft hij hen ook wel gedreigd, maar volgens mij was het vooral zijn heldere uiteenzetting, dat zo'n ruzie slecht was voor iedereen, die maakte, dat ook de raddraaiers beseften, dat ze op moesten houden.
Er waren grote verschillen tussen de leerlingen, qua afkomst en qua intelligentie. Ik herinner mij goed dat er enkele klasgenoten waren, die zelfs in de zesde klas nog niet konden lezen en voor wie optellingen van getallen met drie cijfers, laat staan 'breuken' een onoverkomelijke hindernis betekenden. In die tijd had nog niemand van dyslexie gehoord. Voor de vluggere kinderen was het erg vervelend, dat de tragen de lessen zo ophielden. Maar Paulusse nam ons soms apart en legde uit, dat wij die anderen hun gebreken niet kwalijk mochten nemen. En hij moedigde ons aan hen te helpen, als het kon. Het gevolg was, dat er een aantal jongens en meisjes was, dat dat ook daadwerkelijk deed. Het nevengevolg was natuurlijk, dat wij, ook achteraf dat bleek bij een reünie jaren geleden, die twee jaren bij Paulusse, het leukste en fijnste deel van onze schooltijd zijn blijven vinden. Er heerste een goede sfeer van saamhorigheid. Er waren weinig pesterijen en nauwelijks afzonderlijke groepsvorming.
Paulusse was een uitstekend docent. Als hij iets uitlegde, hingen wij aan zijn lippen. Voor mij en enkele anderen, had dat natuurlijk wel tot gevolg, dat we de stof al lang beheersten, terwijl er nog een heel regiment kinderen was, dat nog steeds doende was de dingen te begrijpen. Paulusse loste dat op door de koplopers boeken te laten lezen, of te laten tekenen. De school had èn voor die tijd èn voor dat schooltype een ongewoon grote voorraad boeken, die wij tijdens de lessen mochten lezen terwijl de andere kinderen nog met de basisstof bezig waren. Ikzelf bleef de buitenschoolse boodschappen jongen. Dan hadden ze in de klas geen last van me. Ik herinner mij bv. nog, dat een bepaalde ambtenaar op het stadhuis bij mijn derde bezoek die week uitriep: "Wat, ben jij er nu al weer?" Het stadhuis was ruim een half uur lopen verwijderd van de school.
Ongeveer de helft van de klas ontving dinsdags- en donderdags-middags na afloop van de schooltijd tussen 16.00 en 17.00 uur nog een uurtje Franse les. Het was vrijwillig en ik meen, dat mijn ouders er 2 gulden in de maand voor moesten betalen. Wij vonden het allemaal leuk, je mocht er namelijk mee stoppen, als je geen zin meer had. Maar noch in de vijfde, noch in de zesde klas zijn er bij ons bij mijn weten kinderen mee opgehouden. Later op de HBS, kreeg ik van mijn eerste echte leraar Frans herhaaldelijk complimenten voor mijn goede uitspraak. Ik weet nog, hoe Paulusse bij een moeilijk woord zijn pijp uit zijn mond nam en ons voordeed hoe je je mond moest houden om de juiste klanken te produceren. Dat gebaar met die pijp in zijn hand, maakte grote indruk.
Paulusse was een begenadigd verteller. Behalve als we als klas in ons geheel geen beloning verdienden, vertelde hij vrijdagsmiddags aan het eind vaak een verhaal. Meestal waren het boeken, die hij in afleveringen ten gehore bracht. Jules Verne's "20 000 mijlen..." herinner ik mij haast nog beter door zijn vertelling dan doordat ik nadien die boeken ook zelf las. We zeurden dan, hè toe meneer, vertel nu nog eens verder van... En dan, als het zover was, moesten alle boeken en papieren van tafel. We moesten netjes zitten, maar hoefden niet stijf de armen over elkaar te houden, wat in de andere klassen toentertijd wel de gewoonte was. Dan stopte hij een verse pijp, die hij tijdens zijn voordracht herhaaldelijk opnieuw moest aansteken en beende van links achter in de klas, voor langs, tot rechts achter en dan weer terug. Ondertussen zoog hij aan die pijp, waaruit soms slurpende geluidjes kwamen en hij vertelde over kapitein Nemo, diens gasten en handlangers, zodat het was, of je het water langs de Nautilus hoorde stromen en de octopus met reuze armen de klas binnenkwam. Ook de reis van Philleas Fog is ons op een onvergetelijke manier in afleveringen verteld. Een Frans politiecommissaris, die te voet en slechts gewapend met zijn paraplu in zijn eentje temidden van allerlei geboefte in een café de zwaarste misdadigers arresteerde, zag je voor je ogen door de klas stappen en de schurk uitkiezen. Zo was er nog veel meer.
Ik weet nog goed, hoe we soms op het schoolplein na bleven praten en ruzieden over details, die een van ons niet goed had begrepen of onthouden.
Na afloop van de lessen bleven verschillende kinderen vaak vrijwillig na, om Paulusse uitleg te vragen of om zelf wat te vertellen. Die onderonsjes met kleine groepen geïnteresseerde kinderen, waren kostelijk. Vriendjes, die andere, "betere" scholen bezochten, waren jaloers, als we vertelden, hoe het bij ons toeging als je wat met 'de meester' wilde bespreken.
De school had een goede verzameling voorwerpen en instrumenten bedoeld voor lessen natuurkunde en biologie. Sommige van die instrumenten waren kapot. De collectie oefende een magnetische aantrekking op mij uit. Paulusse vond het goed, dat ik ze uit de kasten haalde en ermee probeerde om te gaan; ze maakten geen onderdeel uit van het normale curriculum. Zo mocht ik een keer een elektriseermachientje, dat op een batterij werkte, mee naar huis nemen. Ik denk, dat ik Noortje, mijn zus er zelfs nog mee heb proberen te vermaken. Als je twee handvaten in je hand hield, voelde je kleine schokjes. Je kon zo ook laten zien, dat water de elektriciteit geleidde. En een stuiver of een knikker uit het water halen, kon je onmogelijk maken. Vermoedelijk was het voor een vierjarige kleuter meer een kwestie van terreur, dan van fysisch inzicht, maar laten we daarover niet treuren.
Twee kapotte toestelletjes, waren 'de emmer en de bol van 's Gravenzande. Na wat gezeur van mijn kant, kreeg mijn vader, een instrumentmaker, er ook lol in. Hij nam ze mee naar het laboratorium, waar hij werkte en zowaar, enkele dagen later bracht hij twee zelfgemaakte nieuwe exemplaren mee. Ik weet nog, hoe trots ik was, toen ik de natuurkundige verschijnselen, die je daarmee kon demonstreren, in de klas mocht vertonen. Ik ben alleen bang, dat buiten Paulusse en mijzelf er weing kinderen waren, die begrepen, waar het om ging. Ik was te opgewonden om me ook nog om zoiets onbelangrijks als didaktiek te bekommeren.
Onze zesde klas bestond, als ik het goed heb uit 42 (!) kinderen. Daaruit koos Paulusse een aantal uit. Bij ons waren dat er een stuk of acht. Die mochten woensdagmiddag op school komen om bijles te krijgen. Zo stoomde hij hen klaar voor het toelatingsexamen van Gymnasium en HBS. Die lessen waren gratis. Paulusse stelde er een eer in om elk jaar zo'n kleine selecte groep te produceren, die als ze daadwerkelijk opgingen voor een hogere opleiding, ook meestal allemaal toegelaten werden. Let op de beperking: 'als ze opgingen'. In het tweederangs schooltje aan de Drie-Octoberstraat waren er in die tijd ook steeds kinderen, die alhoewel volgens Paulusse heel geschikt voor verdere studie, van hun ouders toch niet naar zulke elite scholen mochten. Die vonden dat dan te hoog gegrepen. Ik weet nog hoe verdrietig dat voor sommigen was.
De school was openbaar. Er werd dus geen godsdienstonderwijs gegeven. Er kwam wel eens een predikant of een priester langs, maar ik had niet de indruk, dat Paulusse daar veel mee ophad. Als er vragen waren over de bijbel, liet P, die wist, dat ik, als een van de weinigen, naar de 'zondagschool' ging, mij vaak vertellen, hoe het zat. Hij deed dat altijd met enig leedvermaak, naar het mij toescheen. Ik wist dat hij de zaakjes veel beter op een rij had, dan ik. Want als ik het niet goed vertelde, legde hij altijd vriendelijk uit, hoe het wel was.
Ik weet ook nog, dat hij mij eens een keer na school bij zich hield, om me te vertellen, dat ik het weliswaar goed had gezegd, maar dat ik dat had gedaan vanuit het gezichtspunt van hervormde mensen en dat katholieke mensen, of joodse er heel anders over dachten. Van hem hoorde ik ook voor het eerst, dat er mensen waren, die weliswaar van God hadden gehoord, maar die de bijbelse verhalen niet geloofden. Dat was voor mij toen een hele openbaring.
Voorzover ik mij kan herinneren werd er door Paulusse zelden iemand gestraft. In de jaren daarvoor heb ik vele uren in de hoek, of op de gang doorgebracht en duizende strafregels geschreven. Bij Paulusse gebeurde dat vrijwel nooit. Ik denk, dat ik er niet ver naast zit, wanneer ik zeg, dat er in die hele zesde klas minder dan tien keer ooit een kind in de hoek heeft gestaan en van strafregels is ook geen sprake geweest. Ik heb van hem nooit meer dan een standje gekregen.
De kinderen uit mijn bijlesgroepje, die VWO-toelatingsexamen deden, zijn allemaal geslaagd. En wij zijn allemaal van mening dat onze succesvolle latere loopbaan voor een groot deel aan de heer Paulusse te danken is geweest. Hij bracht ons niet alleen de nodige extra stof bij, maar hij gaf ons ook zelfvertrouwen en prentte ons in, dat je van alles in het leven kon bereiken, als je maar aanpakte en niet te snel opgaf. Toen ik later tijdens mijn studie aan de universiteit, na drie jaar feesten en bierdrinken aanliep tegen de muur van het ultimatum die destijds gevormd werd door de autoriteit, die over de toekenning van studiebeurzen ging, was het vooral de herinnering aan de woorden van mijn oude bovenmeester, die maakte, dat ik mijn leven radicaal veranderde, waarna ik toch nog in een redelijke tijd en met goed resultaat ben afgestudeerd.
Hij had een aansprekende manier van uitleggen. Zijn geschiedenislessen doorspekte hij met anecdotes. Historische figuren als Alva met zijn minachting voor de krijgskunde van Oranje en Napoleon met een hand in zijn vest hadden bij ons allemaal het hoofd van de heer Paulusse. In onze ogen was Paulusse als Tayllerand een beter staatsman dan het origineel.
Op een keer legde hij ons uit, wat het betekende dat er verschillende soorten mensen samen in een land leven en dat zij, hoewel ze zich geheel verschillend gedroegen, toch dezelfde dingen wilden en bedoelden. Hij deed voor hoe twee oude studievrienden, een dokter en een notaris, die vroeger veel samen hadden beleefd, elkaar na jaren weer ontmoetten. En wat ze dan bij de begroeting tegen elkaar zeiden en hoe oprecht blij ze waren elkaar weer te zien en hun weer oplevende vriendschapsgevoelens. Het was allemaal heel netjes. Maar in ons land leven ook andere groepen, mensen, die eveneens warme gevoelens voor elkaar hebben. Als voorbeeld beschreef hij toen de ontmoeting van een bootwerker en een baggerjongen. Plotseling klonk het met een plat accent, zoiets als: "Godsamme kroake! Jizzus, nee, val nou hartstikke dood, schele Nelis! Ben jij, vergemmese! nog niet verzope?" vergezeld van bonkende klappen op de schouders van de aldus begroete kompaan. We gierden het allemaal uit, maar ik en velen met mij zouden nooit meer vergeten, dat warme gevoelens voor je vrienden, en hartelijkheid niet aan rang, stand, kleur of ras gebonden zijn en dat taalgebruik en de betekenis, die de woorden hebben, sterk verbonden is met de groepen en lagen in een samenleving.
Mijn schooljaren vielen voor een deel binnen de Tweede Wereldoorlog. Maar in die periode zat ik nog niet bij Paulusse in de klas. Ik weet dus niet, of er door hem destijds wel eens iets is gezegd, dat als anti-Duits kan worden uitgelegd. Over zulke dingen sprak je niet. In mijn klas bij de door mij gehate onderwijzer, gebeurde dat een enkele maal wel. Zo werd er op Koninginnedag een klein rood-wit-blauw vlaggetje met een oranjewimpel in een hoekje van het bord getekend. We mochten daar met niemand over praten. En dat deden we ook niet. We zongen ook vaak, vooral veel vaderlandse liederen. Het gaf een knus gevoel van samenzweerderige saamhorigheid. Paulusse heeft daar in elk geval van geweten.
In die zesde klas heeft hij getracht ons de beginselen van de staatsinrichting bij te brengen. Voor veel kinderen was dat te abstract. Maar ik vond het verschil tussen een absoluut en een constitutioneel koningsschap en de bevoegdheden van een gekozen parlement fascinerend. Het meest bleef mij nog bij de puzzel over het opstaan en buigen, als de koningin zou binnenkomen. Hij leerde ons, dat wij dat niet hoefden doen, maar dat je dat uit beleefdheid en uit eigen vrije wil, wel deed. Maar dus alleen omdat je dat zelf wilde, en niet omdat je anders zou worden gestraft. Ik herinner mij goed, dat hij zei, dat dat ook bij een democratie behoorde. Ik begreep hem toen niet, maar ik heb het nooit meer vergeten. En zoiets geeft een kind een bepaalde, typisch Nederlandse, kijk op het koningsschap.
Ik denk dat J.P. Paulusse een uitzonderlijk mens was, hoog begiftigd met kennis en bekwaamheden, absoluut integer en een van de allerbeste onderwijzers ooit.
Nieuwegein, 2017 11 12.