REGERING EN PARLEMENT OVER WINDMOLENS
(augustus – november 2012)
commentaar
Vragen van dhr. R. Leegte zijn door Minister Verhagen beantwoord in twee brieven.
Zij bevatten tevens de vragen.
In één brief gaat de Minister gedetailleerd in op de problemen. Beide antwoorden samen
illustreren de kennisbasis waarop de overheid zijn beleid baseert. Zij verdienen grondiger
commentaar dan dat in mijn reactie op de andere brief, die ik eerst onder ogen kreeg.
Ik volg hieronder de antwoorden in beide brieven
en besluit met enkele aanvullende opmerkingen.
1. Brief DGETM-ED / 12330194 van 2 nov. 2012.
Antwoord vraag 2 (& deels 3).
Het “gegeven” dat een 3 MW windmolen op het land overeenkomstig 2200 vollast draaiuren
produceert, komt niet overeen met de resultaten die het CBS meldt over de periode
1998-2010 voor alle windmolens samen. Hieruit zou een capaciteitsfactor volgen van
25% voor windmolens op het land. (De Minister merkt in zijn antwoord op vraag 3 terecht
op, dat de aanduiding ‘rendement’ in deze niet op zijn plaats is.) In onderstaande grafiek
is voor elk jaar op basis van geregistreerde vollast uren de capaciteitsfactor voor alle
Nederlandse windmolens samen getekend. Omdat er jaarlijks worden bijgeplaatst, maar niet
bekend is wanneer de nieuwe in bedrijf komen, zijn er twee series. De ene indiceert de
bovengrens, berekend met geïnstalleerd vermogen op 1 januari, de ander met dat op 31 december.
Die geeft de minimum capaciteitsfactor.
Trendmatig ligt de capaciteitsfactor tussen beide uitersten. In 2010 was hij feitelijk
~ 20,5%. Indien men afziet van de variatie in de wind van jaar tot jaar en op de trend
afgaat, dan is de capaciteitsfactor in 2010: ~ 23%. Dit alles voor wind op land en wind
op zee samen. Op land is de capaciteitsfactor minder en op zee meer.
De bruto opbrengst van de wind, 23% i.p.v. 25% betekent alleen al 8% minder windopbrengst
dan de regering veronderstelt. In 2010 was het incidenteel ~ 20% minder (!). Dit zijn de
feiten. Dat is toch iets anders dan het ‘gegeven’.
In het vervolg meldt de Minister: “Het nadelige effect van windstroompieken op de
efficiency van het gehele Nederlandse stroomproductiepark en daarmee op de CO2-reductie
is ten hoogste 2 tot 3 procent.” En daarbij merkt hij op dat dit pas optreedt bij een
aanzienlijk grotere windpenetratie dan waarmee wij thans te maken hebben. De bron is
niet genoemd. Ook is niet duidelijk op welke grootheid het percentage betrekking heeft.
Zijn het dezelfde procenten als die van het rendement nationaal? Of heeft het slechts
betrekking op het deel van de conventionele productie dat de windstroom zou vervangen?
Op het moment is het rendement van de fossiele productie volgens de CBS-gegevens 39,4%.
Betekent dit dat het bij grote windcapaciteit 37,4% of zelfs 36,4% zou zijn? Of is bedoeld
een percentage van dit rendement dus: 38,6 à 38,2%?
Mw. Van der Hoeven, gaf in haar antwoord op vragen van dhr. Mos en dhr. Graus,
aanhangsel 1574 (2009-2010) een andere presentatie: bij 33,3% lager conventioneel vermogen,
31,6% minder brandstofverbruik. D.w.z. dat 5,1% van de 'besparing' verloren gaat. In zijn
gesprek met de Volkskrant (1 mei 2010) schatte de KEMA deskundige ‘stroommarkt en regulering’,
Christian Hewicker, het verlies 10%. Het is niet duidelijk of deze cijfers met de nu genoemde
invloed op het rendement corresponderen.
Schattingen van mij en collega onderzoekers in binnen en buitenland wijzen op minder
besparing. Een van de belangrijke redenen van onze veel lagere schatting is dat conventionele
eenheden, hetgeen nu ook weer blijkt uit de CBS-cijfers, gemiddeld op een belangrijk lager
vermogen draaien dan waarvoor ze zijn ontworpen. Dat betekent in een gebied waar de
rendementscurven steil verlopen. Zonder de bron is het niet mogelijk na te gaan welke
fouten kleven aan het onderzoek, dat aan de cijfers in het antwoord ten grondslag ligt.
Antwoord vraag 3.
Zie hier boven. Het uitgangspunt komt niet overeen met de feitelijke gegevens.
Antwoord vraag 4.
Het genoemde protocol1 bevat een tabel waarin totaal rendementen voor de
omzetting van fossiele productie in elektrische energie zijn aangegeven, die
afgeleid zijn uit gegevens van het ECN & ‘Statistics Netherlands 2010’:
Key figure | unit | 2000 | 2005 | 2006 | 2007 | 2008 |
electrical conversion efficiency (lower
heating value) - at production
|
% | 41,8 |
42,1 |
43,0 | 43,7 |
42,7 |
|
- delivered to end
user
|
% | 39,8 |
40,2 |
41,0 | 41,7 |
40,8 |
De hierin vermelde rendementen verschillen van
die welke volgen uit de cijfers over brandstofinzet en over fossiel
geproduceerde elektriciteit van CBS Statline. Die zijn weergegeven in onderstaande figuur.
Dit vraagt om een verklaring. De besparingsberekening
zoals de regering die hanteert, is nl. direct van deze cijfers afhankelijk. In
het antwoord wordt gesproken van een ‘gemiddeld rendement’. Wellicht is hier
bedoeld het totaal rendement, d.w.z. (nationaal fossiel geproduceerde
elektrische energie) / (nationale fossiel-calorische warmte inzet). Indien de
Statline cijfers de juiste zouden zijn, is dat rendement in 2008: 39,2%. Dat zou
een verschil van 9% in veronderstelde besparing betekenen. Het is dus van belang
te weten welke cijfers de juiste zijn.
De rekenwijze is overigens fundamenteel
fout. Dit laat zich demonstreren door een redenering ad absurdum. Indien door de
inzet van niet vraag gestuurde, fluctuerende, hernieuwbare elektriciteit het
rendement van conventionele eenheden sterk zou afnemen, zou met dit algoritme de
besparing groter worden terwijl er meer brandstof wordt verbruikt (!).
De regeringsberekening verdisconteert niet het effect van windstroom pieken omdat
dat klein zou zijn. Ik voeg hier aan toe: evenmin van voortdurende variaties,
die de andere eenheden noodzaken ook voortdurend op- en af te regelen. Bij grote
windpenetratie moeten er zelfs conventionele eenheden worden stil gezet en weer
aangezet, al of niet in die tussentijd ijdelend, wat ook brandstof vergt, 5 – 8%
van het vollast verbruik.
Dat het gehanteerde protocol overeenstemt met Europese
richtlijnen maakt het daarom natuurkundig niet juister.
Het protocol kan indien
nieuwe inzichten dat nodig maken worden aangepast. Gelukkig maar. Alleen voor
die nieuwe inzichten is onderzoek nodig en dat onderzoek, waarom dhr. Leegte
vroeg, wordt in het ministeriële antwoord nu juist afgewezen.
Antwoord vraag 5.
De Minister verwijst naar mijn rapport, waarover hij advies heeft gekregen van
het CBS. Het rapport is geschreven voor leken. Zelf geef ik er de voorkeur aan
te verwijzen naar mijn overeenkomend Engelstalig, meer technisch artikel2,
waarin een deel van de ‘peer kritiek’ is verwerkt. Terecht signaleren de adviseurs dat
het aannames en veronderstellingen bevat die ik beter als zodanig had moeten
aangeven. Het is juist dat er andere invloeden zijn die het lage rendement –
laag in vergelijking tot het ontwerp rendement van de desbetreffende eenheden –
mede veroorzaken. Decentrale WKK-eenheden beïnvloeden het elektrisch rendement
nadelig. Hiervoor is destijds al door de SEP gewaarschuwd. Een andere factor is
de import van stroom uit het buitenland.
Dat de balans van import en export naar
nul tendeert is anders dan in mijn artikel aangenomen geen geruststelling. In
het bijzonder indien een deel van de import eveneens een intermitterend karakter
zou hebben. Het is echter niet juist dat ik, bij het berekenen van de
effectiviteit waarmee windstroom fossiel geproduceerde stroom vervangt, mij
baseer op het totaal rendement dat sterk door zulke andere factoren wordt
verlaagd. Ik heb nl. vergeleken met het incrementeel rendement en het is
discutabel in hoeverre over de laatste jaren dat is beïnvloed door veranderingen
in beide genoemde storende factoren, WKK en import.
Het is een feit dat de
levering van nuttige warmte bij de elektriciteitsproductie het elektrisch
rendement nadelig beïnvloedt. Lettend op het totale energieverbruik is het dan
toch voordelig. Echter wanneer wij naar het verloop van de rendementen (louter
elektrisch) en (elektrisch + nuttige warmte) kijken, dan zien we dat ondanks de
vernieuwing van het machinepark, de relatieve sterke toename van de productie
uit gas en de substantiële rendementsverbetering van de gaseenheden, het totaal
rendement nauwelijks is veranderd. Zie voorgaand plaatje. De trendmatige
verbetering is 0,1% per jaar voor (elektriciteit + nuttige warmte). Dat is
teleurstellend weinig gezien de technische verbeteringen en het hoger rendement
van gas- dan van steenkooleenheden.
De Minister wijst op de complexiteit van het
elektrische systeem, die in mijn methodiek onvoldoende tot zijn recht komt.
Daarin heeft hij gelijk. Het probleem is juist dat de gegevens nodig om na te
gaan hoe het werkelijk in elkaar zit, niet voor handen zijn. Precies daarom is
het hoog nodig dat dit grondig wordt onderzocht. Het is niet verstandig
miljarden te investeren in de verdubbeling van de opwekcapaciteit – wind en zon
naast onverminderde conventionele – zonder dat men weet hoe effectief dat
brandstof bespaart.
De rapporten die de regering grond geven te veronderstellen
dat de besparing voldoende groot is voor een rechtvaardiging van het beleid,
berusten nl. evenmin op afdoende gegevens en zijn bij gebrek daaraan op modellen
gebaseerd. Daaraan kleven overeenkomstige gebreken.
In het antwoord staan een
reeks factoren, waarmee ik in mijn artikel geen rekening zou hebben gehouden. Ik
citeer ze hieronder cursief, gevolgd door mijn commentaar.
forse fluctuaties van de prijzen van kolen en gas.
Dat is juist.
Ik heb mij beziggehouden met de elektriciteitsproductie en het brandstofverbruik
zoals dat in de praktijk gebleken is. Dat is toch het enig relevante als men
zich rekenschap wil geven over de brandstofbesparing?
een enorme toename van de elektriciteitsproductie
door de glastuinbouw en
in gebruik name van nieuwe gascentrales.
Beiden zijn
verdisconteerd in de cijfers. Bij de schatting van het ontwerprendement van de
gasgestookte productie is het effect van gasmotoren en kleine WKK-eenheden
meegenomen.
een stijging van de vraag naar elektriciteit met 20 procent.
Dit is irrelevant. Het mag gelet op de technische verbeteringen slechts een positieve
invloed op het rendement hebben wanneer brandstofbesparing het hoofddoel is.
een flinke toename van de interconnectie met het buitenland, en
een flinke opmars van kleine en voor de flexibiliteit van het systeem belangrijke
gasmotoren met een forse toename van zowel elektriciteit- als warmteproductie.
De
buitenlandse invloed heb ik hiervoor al aangeroerd. Die kan als gevolg van het
onregelmatige – niet vraaggestuurde – gedeelte van invloed zijn op het
rendement. De opmars van gasmotoren is gewoon in de productie van elektriciteit
en nuttige warmte opgenomen. Het nuttig effect voor de tuinders en anderen die
zulke machines gebruiken moge belangrijk zijn, feit is dat het rendement ook
indien men elektriciteit en nuttige warmte samen neemt, bedroevend weinig
verandert: 0,1% p.a.
De Minister heeft volstrekt gelijk, waar hij stelt dat
jaarcijfers onrecht doen aan de feitelijke gang van zaken. Het zijn precies de
door de Minister genoemde noodzakelijke gegevens die ontbreken en waarover een
grondig onderzoek uitsluitsel zou behoren te geven. Dan zouden invloeden als
voor onderhoud e.a. buiten bedrijf gestelde eenheden (plus de brandstof benodigd
voor herstart) aan het licht komen. Evenals het brandstofverbruik bij het op- en
afregelen als gevolg van windvariaties uiteraard.
Het verwijt dat ik éénzijdig
windenergie zou willen beperken is niet terecht. Mijn collega’s en ik en met ons
de overheid (behoort te) willen weten hoe het echt zit, alvorens miljarden te
investeren, indien er twijfels bestaan aan de effectiviteit. Dat ik aandacht
geef aan de energie investering behorend bij windstroom, komt voort uit het feit
dat wij een goed werkend en toereikend elektriciteitssysteem hebben en dat wind
en zon daar bovenop komen om brandstof te sparen. Dan is de vraag
gerechtvaardigd: Doen zij dat ook? En voor het beantwoorden daarvan is het nodig
zich rekenschap te geven van de energie die nodig is voor het bouwen en
installeren van de molens en de extra netvoorzieningen. Ook wat dat betreft is
er onzekerheid. Volgens de berekeningen van mij en mijn collega’s moet een
windturbine 3 jaar draaien voor hij de energie die er vooraf is ingestoken heeft
terugverdiend. Dit cijfer is o.m. in een recent, door mij aangehaald,
Australisch onderzoek – 2,8 jaar – bevestigd. Windvoorstanders verzekeren
daarentegen dat het terugverdienen slechts een half jaar kost. Ook op dat punt
is een onafhankelijk onderzoek hard nodig om uitsluitsel te krijgen. Ik schreef
hiervoor al dat toerekening van de verminderde brandstofbesparing aan de wind
slechts geldt voor het incrementele gedeelte. De ineffectiviteit tengevolge van
andere factoren is al in de basis verdisconteerd.
Zowel het KEMA-rapport als het
proefschrift van dr.ir. B. Ummels waren mij bij het schrijven bekend. In eerdere
studies, in het artikel genoemd, is daaraan gerefereerd. Er is weinig twijfel
aan dat ons elektriciteitssysteem technisch ook grotere windpenetratie en
zon-bijdragen kan accommoderen. Daarover is geen verschil van mening. De vragen
die rijzen zijn echter steeds: wordt daarmee het beoogde doel van
brandstofbesparing bereikt? En wat kost het? Het KEMA-rapport3 is daarover
expliciet: om zekerheid over de besparing te verkrijgen zijn gegevens nodig, die
nu ontbreken. Genoemd worden CO2-emissies . Die corresponderen eeneenduidig met
het brandstofverbruik.
De kritiek van mij en anderen op de conclusies van Ummels
zijn in de open literatuur voorhanden. Zoals dr. F. Udo, ir. K. de Groot en ik
hebben laten zien4 , is bij de door Ummels beschreven uiteindelijke
windpenetratie 40% van de bijdrage niet in het net in te passen zonder kolen- of
nucleaire centrales (base load) uit te schakelen met alle daarbij behorende
gevolgen van dien.
Op grond van onvolkomenheden in mijn studie acht de Minister
nader onderzoek niet nodig, terwijl juist bij de punten van zwaarwegende kritiek
de vraag naar hoe het werkelijk zit pregnant naar voren komt. Dat is m.i.
ongerijmd.
2. Brief DGETM-ED / 12324736 eveneens van 2 nov. 2012.
De vragen van
dhr. Leegte, waarop deze brief een antwoord is, betreffen een publicatie in de
‘Telegraaf’ over uitspraken van prof. Richard Tol, niet van mij. Toch veroorloof
ik mij commentaar, omdat zij met mijn waarnemingen en bevindingen
overeenstemmen.
Antwoord vraag 2.
Toegegeven is dat windstroom duurder is dan
conventioneel opgewekte elektriciteit. Indien het om R&D of een
demonstratieproject zou gaan is dit geen argument tegen windstroom. Echter de
besluiten die thans worden genomen betreffen subsidie op exploitatie van
grootschalige toepassingen. Dan betekenen zulke overheidsbijdragen verstoringen
van de markt en hinderpalen op de weg naar gebruik van doelmatige techniek.
Windstroom op zee heeft onlangs van de Duitse overheid een prijsgarantie
gekregen van 17 cent per kWh benevens voorrang op het net (!). Dit cijfer moet
men vergelijken met de huidige stroomprijs in Nederland van ca. 6 cent. Dat
consumenten ~ 23 cent betalen, komt doordat de overheid op die 6 cent 13 cent
belasting legt en de leverancier bovendien 4 cent in rekening moet brengen voor
de transportkosten van TenneT.
Wind op land is goedkoper, maar blijft zelfs met
de genoemde 9,6 cent toch beduidend duurder dan 6 cent. Hierbij teken ik aan,
dat in de genoemde windstroomkosten de verhoging van de transportkosten en de
aansluitingskosten op het net niet zijn verrekend. Wind en zon betekenen niet
alleen verdubbeling van de kosten van de installaties sec, maar ook van de
bijbehorende infrastructuur. De laagspanningsaansluitingen mogen weliswaar door
beide systemen zonder extra kosten gebruikt worden, maar de hoofdassen moeten
verdubbeld en de kosten op zee zijn beduidend hoger dan die voor de connecties
van de conventionele installaties op land.
Antwoord vraag 3.
Herhaling van
hetgeen in de vorige brief bij het antwoord op vraag 2 is gesteld. Met herhaling
neemt de juistheid niet toe.
Antwoord vraag 4.
De regering verwacht nog
schaalvoordelen bij een grotere windinzet. Er is niet aangegeven waarop die
verwachting is gebaseerd. De bewering is daarom vrijblijvend. Een soortgelijke
stelling postuleerde Eecen e.a.: “…it is expected that the relatively young
offshore wind technology will experience a strong learning curve, leading to
significant cost reductions"5 . Onze
repliek daarop was: “From 2005 to 2010 the
price of installing offshore wind farms has increased from 2 million euro/MW to
4 million euro/MW6 . This is a strong
learning curve indeed.”7 (!)
Antwoord vraag 5.
Uiteraard kan de technologische vooruitgang niet anders dan positief zijn.
Het antwoord is juist. Kennis gaat niet verloren, die neemt alleen maar toe.
Maar daarom gaat het niet. Het is de vraag of die vooruitgang groot genoeg is om
het kostenverhogende effect te niet te doen. En daarop is geen kijk.
Antwoord vraag 6.
De nieuwe regering gaat voort op de ingeslagen weg, maar zal op de
kosten letten. Zij denkt dat wind op land zich daartoe leent. Het zou beter zijn
zich eerst goed rekenschap te geven van de vraag: bereiken we daarmee wat we
willen, kostprijs verantwoorde brandstofbesparing en verminderde CO2-uitstoot?
Die vraag kan met de huidige stand van onze kennis niet met voldoende zekerheid
positief worden beantwoord. Onze op gedeeltelijk toereikende gegevens gebaseerde
schattingen wijzen er op dat dat niet het geval is. De tegengestelde conclusies
van andere auteurs stoelen evenmin op geverifieerde, afdoende gegevens. De
regering maakt dus een heel dure sprong in het duister.
3. Aanvullende opmerkingen
Elektriciteit is slechts ~ 11% van ons energieverbruik. (Het aandeel
in ons primaire verbruik is uiteraard hoger, ca. 20%.) Maar het gaat om een
belangrijk deel van de totale economie. De uitgaven die thans gedaan worden voor
de opbouw van hernieuwbare elektriciteitsvoorziening zijn nog niet in de prijs
voor de consument verwerkt. Indien zonnestroom tegen de consumentenprijs via
achteruit draaiende meters aan het net wordt teruggeleverd, mist TenneT zijn 4
cent per kWh aansluitkosten en de schatkist 13 cent belasting. Dat moet ergens
anders vandaan komen. De wind zal de 4 cent transportkosten vrijwel verdubbelen
en de prijs van de windstroom zelf is ruim twee keer zo hoog als die van
conventioneel opgewekte elektriciteit.
TenneT is verantwoordelijk voor een kwart
tot een derde van het Duitse hoofdnet. Daarin moet het bedrijf nu ca. 15 miljard
extra investeren om de wind te accommoderen8.
Dat geld moet ons staatsbedrijf
bijeenbrengen, € 830 per Nederlander. Hoe hoog is de rekening straks voor de
aansluiting van onze eigen molens? Wat kosten de onderzeese gelijkstroomkabels
naar Noorwegen en Engeland en de versterking van de verbindingen met Duitsland
en onze zuiderburen?
Bij conventionele installaties is de kapitaallast in de
orde van de helft van de stroomprijs. Die installaties moeten blijven, hoe groot
de windcapaciteit ook wordt, want wij hebben stroom nodig ook als het niet
waait. Dus die last moet straks eveneens door de consument worden opgebracht
zelfs als de machines geen stroom leveren. Voor een rationeel beleid is kennis
nodig. Er moeten tijdseries beschikbaar komen van de productie van de
verschillende contribuanten en van de erbij behorende brandstofinzet. De laatste
kunnen in het vervolg betrouwbaar uit de out put worden afgeleid indien de
machine karakteristieken bekend zijn, d.w.z. niet alleen de rendementen bij
stationair functioneren op diverse vermogens maar ook en vooral tijdens het op-
en afregelen, starten en onbelast draaien.
Het wind- en zonnestroom experiment
is gigantisch. Wij mogen daar niet instappen zonder eerst grondig uit te zoeken
of het loont en of het doet wat het belooft.
C. (Kees) le Pair
Nieuwegein, 2012 11 05.
Noten
NL Agency: RENEWABLE ENERGY MONITORING PROTOCOL, Update 2010.
C. le Pair: ABOUT THE
SAVINGS OF FOSSIL FUEL BY WINDTURBINES IN THE NETHERLANDS.
E. Benz, C. Hewicker, N. Moldovan, G. Stienstra & W. v.d. Veen: KEMA september 2010. Hierin
lezen we o.a.: ”Een analyse in detail voor de CO2
-uitstoot voor deze scenario’s vereist verder meer inzicht
in de inzet van individuele WKK eenheden en de warmtevraag die met deze eenheden, of alternatieve
warmtebronnen wordt geleverd. De CO2 berekeningen vereisen exacte gegevens van elektrische rendementen
van WKK een heden en alternatieven zoals hulpwarmteketels en warmte-opslag.” Ik voeg hieraan toe: en
op- en afregel karakteristieken van alle eenheden (!).
F. Udo, K. de Groot & C. le Pair: Windmolens als stroombron.
P.J.Eecen, H.A. Bijleveld and B. Sanderse; europhysicsnews 43 (2012) nr.2, p. 18/21.
KEMA-ECF: “Power perspectives 2030” full report, page 32.
C. le Pair, F. Udo en K, de Groot; europhysicsnews 43 (2012) nr.2, p. 22/5.
W. Marth: Rentnerblog 8 Nov. 2012.